Roos Niemeijer schreef haar scriptie over multicultureel theater, en kwam aan het einde van haar onderzoek tot de verrassende conclusie dat dat niet meer bestaat. Tegenwoordig spreken we van diversiteit en inclusiviteit.
Eind jaren 70 kwam het minderhedentoneel op. Het niet-westers theater. De term ‘minderhedentoneel’ werd vrij snel vervangen door ‘migrantentheater’. Het migrantentheater bestond voornamelijk uit Turkse, Molukse en Surinaamse groepen die in buurt- en cultuurcentra optraden. Vooral vanaf 1975, na de onafhankelijkheid van Suriname, kwamen er veel nieuwe (Caribische) theatergroepen. Vanwege de thema’s zoals racisme en discriminatie maakten deze groepen ‘vormingstheater’. In de tweede helft van de jaren 70 werd er naar deze theatergroepen gekeken als ‘wat van ver komt is lekker’. Niet-westers theater werd gezien als een exotische show met rieten rokjes en wilde ritmes. Recensenten schreven over folklore, welzijnswerk en amateurisme. Dat amateurisme kan kloppen, want de theatermakers konden nauwelijks professionele Surinaamse acteurs vinden en moesten wel met amateurs werken. Niet alleen het oordeel van de recensent was een probleem dat voor stagnatie van het migrantentheater zorgde, ook werden deze groepen niet geprogrammeerd op de reguliere podia en speelden ze dus voor eigen groep. De theaters hadden geen zin in amateuristisch theater. De allochtone theatermaker was afhankelijk van de subsidiegever. En als theatermaker, of theatergroep, moest je met een duidelijke inhoud en tekst bij de subsidiegever komen. De subsidiegever besloot meestal dat de thema’s niet aansloten bij het Nederlands publiek en al helemaal niet als er in een vreemde taal gesproken werd. Zo kregen deze groepen geen geld en konden zij zich ook niet verder aanpassen aan wat de subsidiegever dan wel wilde. Doordat de groepen vaak kozen voor een compromis tussen een vreemde taal en de Nederlandse taal, bleven zij ‘leuk’ toneel maken. Ze waren niet in staat om in een half vreemde taal diepere emoties bloot te leggen en konden daardoor niet virtuoos worden. En de stukkeuze werd bepaald door kans- en subsidiegevers. Begin jaren 80 voelden allochtone theatermakers de noodzaak zich te professionaliseren om de enorme achterstand in te halen. Ook wilden zij een verschuiving van het belangenbehartigend theater naar meer artistiek beargumenteerd theater. In 1981 groeide het idee bij de overheid dat de aanwezigen minderheden (toen 600.000 personen) wel eens zouden kunnen gaan blijven. Er kwam een Minderhedennota die meer samenhang moest brengen in het minderhedenbeleid zonder daarbij de specifieke situatie van onderscheiden minderheidsgroeperingen uit het oog te verliezen. De overheid stapte af van de assimilatiegedachte en was vooral gericht op het scheppen van voorwaarden die noodzakelijk waren om te kunnen emanciperen in de samenleving en het verminderen van sociale en economische achterstanden. Als aanbeveling in deze nota staat over de migrantenkunstenaar geschreven dat hun eigen kunstuitingen en acceptatie daarvan door de omringende samenleving gestimuleerd moeten worden. Dit zou bereikt moetenworden via een gericht projecten- en experimentenbeleid op het terrein van volkscultuur en amateuristische kunstbeoefening. In uitzonderlijke gevallen werd er ruimte gemaakt voor professionele kunst waarin vooral nog werd gedacht in de financiering van het Surinaamse vormingstheater. Aan welke criteria het theater moest voldoen om deze ‘professionele kwaliteit’ te waarborgen staat nergens vermeld. Vlak na deze nota wordt het festival Stagedoor! georganiseerd. Een festival waar allochtone makers zich konden tonen. Toen het festival in 1984 wilde uitbreiden naar de rest van het land, was er geen subsidie te krijgen en bleef dit festival beperkt tot Amsterdam. In 1986 werd het eerste professioneel erkende multicultureel samengestelde gezelschap opgericht onder leiding van Rufus Collins en Henk Tjon: De Nieuw Amsterdam (DNA). Rufus Collins opende, als theatermaker uit de ghetto van New York, deuren die tot dan toe gesloten bleven. Hij zorgde voor een diverse cast en leidde die op. Hij was de eerste zwarte persoon die de stadsschouwburg in Amsterdam vol met zwart theaterpubliek kreeg. Toen hij in 1996 stierf, werd het duidelijk dat Collins ervoor had gezorgd dat er niet meer gezegd kon worden dat er geen zwart talent was. Hij zette de term ‘multicultureel theater’ op de kaart. Ook werd dit de vervangende term van ‘migrantentheater’. DNA kreeg structurele subsidie en meer groepen kwamen van de grond. Het beleid werd aangepast en richtte zich meer op integratie in de kunstensector. In 1991 en 1996 kwamen er cultuurnota’s met de nadruk op die integratie. Moest de kunstenaar zich nog wel binnen ‘eigen groep’ ontwikkelen? Moest er uitwisseling komen tussen autochtone en allochtone kunstenaars? Minister Nuis wilde in 1996 culturele minderheden laten doordringen tot de kunst- en cultuurinstellingen. De enige concrete invulling van dit beleid was het stimuleren van veranderingen in samenstelling van onder andere adviescommissies. In 2000 maakte staatssecretaris Van der Ploeg het thema ‘culturele diversiteit’ tot een prioriteit van het kunstbeleid. Meerdere podiuminstellingen met een multiculturele signatuur kregen subsidie. Een beleidsregel was dat theaters een percentage van hun budget moesten reserveren voor het realiseren van een cultureel divers publiek. Al viel dit niet te controleren. Vijf jaar later, in de nota van minister Van der Laan, sneuvelde de maatregel voor doelgroepenbeleid van Van der Ploeg. Van der Laan wilde meer overlaten aan de kunstsector zelf, wat toentertijd goed paste in het centrumrechtse overheidsbeleid. De positie van de allochtone kunstenaar verbeterde daardoor niet. De overheid had geen heldere visie op de beoordelingsproblematiek bij het werk van allochtone kunstenaars. In 2010 richtte de culturele sector zelf een stuurgroep op. Volgens de culturele sector was culturele diversiteit nog niet verankerd in de cultuursector. De stuurgroep ontwierp de Code Culturele Diversiteit, een praktisch instrument speciaal ontwikkeld voor leden van besturen, directies en medewerkers van publiek gefinancierde culturele instellingen. Volgens de stuurgroep gebeurde het benutten van diversiteit namelijk niet vanzelf: de Code biedt handvatten om dit daadwerkelijk te kunnen waarmaken. Vanuit het uitgangspuntenprogramma, publiek, personeel en partners kunnen instellingen beleid gaan voeren aan de hand van deze code. In 2017 is de eerste CCD Award uitgereikt aan de beste instelling op het gebied van culturele diversiteit. Tot op heden is er geen uitreiking meer geweest en ook geen nominaties. In de afgelopen tien jaar is er een nieuwe term bijgekomen. De term ‘inclusiviteit’. De term is geen vervanger van ‘culturele diversiteit’, maar de focus is wel verschoven. Inclusiviteit houdt in dat niet alleen gekeken wordt naar het verschil in cultuur of achtergrond, maar ook naar gender, handicap, opleidingsniveau etc. De term richt zich op alle aspecten waarin wij als mensen van elkaar kunnen verschillen. Inclusiviteit is gericht op het ‘empoweren’ van alle mensen en mensen in hun kracht laten functioneren en waarde laten toevoegen aan hun omgeving. In 2015 gaf het Noordwijkoverleg (van de negen BIS-theatergezelschappen en dertien standplaatstheaters) Commissie Ter Horst de opdracht een verkenning uit te voeren met betrekking tot de culturele diversiteit van het publiek in het theater. Hierop verscheen het rapport Over het voetlicht, naar een groter en diverser toneelpubliek.Uit gesprekken met gezelschappen en theaters kwam naar voren dat het publiek van toneel nog steeds hoogopgeleid en weinig cultureel divers is. In het rapport staan aanbevelingen voor onder andere theaters en gezelschappen. Nadat dit rapport was uitgekomen heeft het Noordwijkoverleg een Scan Culturele Diversiteit ontwikkeld en een organisatie opgezet die instellingen probeert te ondersteunen in het bevorderen van de culturele diversiteit. Deze organisatie heet Actieplan Cultuur en Creatief Inclusief(2017). Het Actieplan Cultuur en Creatief Inclusief is dan wel in 2017 gelanceerd, het is nog niet concreet. Er is een scan om een nulmeting te doen om te kijken of de culturele instelling voldoet aan de eis van diversiteit op de werkvloer en in aanbod. De projectleider Joan Tol suggereert dat de Code Culturele Diversiteit nu wel bekend is in de culturele sector en het actieplan er los van staat. Zij gaat nu (2019) met een studente onderzoek doen om vervolgens het actieplan aan te scherpen. Maar wanneer ik de Stadsschouwburg Groningen opbel om te vragen of ik een vragenlijst mag opsturen waarin vragen worden gesteld over de Code Culturele Diversiteit, het actieplan en het rapport van Commissie Ter Horst, snapt degene aan de telefoon niet waar ik het over heb. Ook de Stadsschouwburg Utrecht schrijft mij een mail terug met dat ik informatie impliceer waar men daar niet van op de hoogte is. Joan Tol vertelt mij ook dat er speciaal voor theater het plan Theater Inclusief gemaakt is. Toneelgroep Maastricht volgt dit plan. Het uitvoeren van het plan kost de instelling geld. Dus wanneer een culturele instelling verder wil met de ontwikkeling van de diversiteit binnen de organisatie moet die instelling zelf geld en tijd vrijmaken. Mijn onderzoek is niet volledig, want veel antwoorden heb ik niet gekregen. Als ik kijk naar de afgelopen decennia is er zeker wel een verbetering van de culturele diversiteit in aanbod van voorstellingen en binnen de theatergroepen. Maar het beleid wordt telkens aangepast en is niet structureel. Er wordt niet meer naar ‘exotisch theater’ gekeken, maar nog steeds wordt er getypecast en zitten in commissies voornamelijk witte Nederlanders. Inmiddels is de culturele sector zelf aan de slag gegaan met de onderwerpen culturele diversiteit en inclusiviteit. Misschien is er vanuit de overheid niet genoeg visie als het gaat om deze onderwerpen. Verder zijn kunst en cultuur niet agendapunt nummer 1, waardoor het denk ik wat traag gaat. Ik ben erg benieuwd naar het onderzoek van de studente van Joan Tol en zou als ik verder kon gaan met mijn scriptie deze informatie graag verwerken. Mij lijkt het een prachtig idee als het theater een voorbeeld wordt voor de samenleving in plaats van dat het theater achter de samenleving aanhobbelt. Dit lijkt op dit moment nog het geval, ondanks dat er verbetering is. Misschien dat de komende jaren er een structureel plan kan komen waar ook voldoende controle op is. Het lijkt dat de Code Culturele Diversiteit verwatert, dus ik hoop dat het Actieplan Cultuur en Creatief Inclusief een duurzamer plan op poten kan zetten.