Mijn vader had een volière gebouwd in de tuin. Niet zomaar eentje. Het had een zomer- en winterverblijf met een betonnen vloer, geïsoleerd en al. Kanaries had hij, zebravinkjes en ander exotisch klein gevogelte. We kregen er meteen een vijand bij: een kat uit de buurt was het gelukt om door het gaas heen een vogeltje te pakken. We hadden nu de kat, de Volkskrant, Johan Cruijff, de buren aan beide kanten, de acht zussen van mijn moeder -op de jongste na- en ja, natuurlijk, de rijkste oom. Aan vijanden geen gebrek.
Het eerste jaar stond de volière aan de linkerkant van de tuin, een jaar later aan de rechterkant, om daarna toch weer teruggeplaatst te worden naar de oorspronkelijke plek. Tijdens mijn vaders verbouwingen probeerde ik ergens in de tuin of, als het regende, in het schuurtje met een kinderhamertje een spijker in een stuk afvalhout te slaan. Dat ging mij op de een of andere manier niet zo goed af. Evenmin lukte het mij om bij mijn vader te horen.
Nu, mijn vader is er al jaren niet meer, voelt mijn lichaam tijdens het veters strikken echter als het zijne, is zijn lichaam in het mijne als ik mij ‘s morgens scheer.